De reis naar het noorden is romantisch geladen, en dat merk je pas goed als je ver weg van Stockholm, Oslo en Gotenburg door de binnenlanden van Zweden en Noorwegen reist. Donkere wouden, kristalblauwe meren, kolkende rivieren en een rijke folklore die door middel van sagen, liederen en poëzie een gezicht geeft aan het leven in de Scandinavische landen. In de hele negentiende eeuw zochten reizende schrijvers naar de landschappen van het hoge noorden en de zeden en volksaard van haar bewoners. Deze keer het reisverhaal van een journalist die zich voordeed als toerist: Een zomer in het noorden van Gerard Keller.
Gerard Keller
Gerard Keller (1829-1899) was een Nederlandse redacteur, journalist, vertaler en in zijn eigen tijd veelgelezen romanschrijver. Hij was als redacteur verbonden aan lichtvoetig literaire tijdschriften als De Tijdstroom en De Nederlandsche Spectator. Daarnaast werkte hij sinds 1850 als stenograaf bij de Kamers der Staten-Generaal in Den Haag. In 1864 werd hij redacteur bij de Arnhemse Courant en verhuisde hij naar het oosten van het land. Op dat moment had hij al naam gemaakt met zijn humoristische romans over het Haagse leven. Hoewel zijn eigen literaire werk na zijn overlijden snel in de vergetelheid belandde, werden de door hem verzorgde vertalingen van werken van Jules Verne, Hector Malot en Walter Scott nog decennialang opnieuw uitgegeven.
Portret van de stenograaf der Staten Generaal en romanschrijver Gerard Keller. Dirk Jurriaan Sluyter, 1863. Gravure, Rijksmuseum RP-P-1909-593.
Een bijzondere plaats in het oeuvre van Keller wordt ingenomen door zijn reisverhalen. Het tweeluik dat in 1860 en 1862 werd uitgegeven onder de titels Een zomer in het noorden en Een zomer in het zuiden verdient zonder meer een plaats in de canon van de Nederlandse reisliteratuur. Al was het maar omdat het verhalen waren over gebieden die afweken van de gebruikelijke bestemmingen van de negentiende-eeuwse toerist. In het eerste boek deed hij verslag van een reis door Zweden en Noorwegen die hij in 1859 maakte, in het tweede beschrijft hij zijn reis door Spanje en Marokko van twee jaar later.
Een zomer in het noorden
Keller reisde in de zomer van 1859 door Zweden en Noorwegen. Hoewel hij verklaarde geen specifiek doel te hebben, en zichzelf in het verhaal als een zorgeloze toerist opvoerde, was het wel degelijk een vooropgezet plan om zijn ervaringen uit te werken tot een boek. De uitgever D.A. Thieme uit Arnhem had de literaire ontwikkeling van Keller nauwlettend gevolgd en hem persoonlijk voorgesteld om naar het noorden te reizen en zijn indrukken op te tekenen. Met succes. In 1860 verscheen Een zomer in het noorden in twee fraai vormgegeven delen bij Thieme. Het boek werd gepubliceerd met zes platen in chromolithografie van H.L. van Hoogstraten in Den Haag, die door de recensenten direct gewaardeerd werden. Het eerste deel bevat bevat slechts één plaat, een gezicht op Stockholm. In het tweede deel, dat geheel aan de reis door Noorwegen is gewijd, zijn vijf platen opgenomen.
Het werk werd overwegend positief ontvangen. P.J. Veth schreef in De Gids dat ‘na Potgieters werk geen geschrift over dit onderwerp in Nederland in het licht is gekomen, dat wezenlijke letterkundige waarde bezit en er in geslaagd is het oor van het publiek te veroveren, voordat Gerard Keller zijn ‘Zomer in het noorden’ in het licht gaf.’ Eerder schreef een recensent in Vaderlandsche Letteroefeningen dat ‘Het noorden rijker en aangenamer stof voor een reisverhaal verschaft, dan menig ander deel van Europa’. Niet zo vreemd, want zoals gezegd was Scandinavië midden negentiende eeuw nog altijd een gebied dat slechts zeer beperkt door reizigers werd bezocht.
Kritiek van Potgieter
Het kritische geluid kwam van niemand minder dan Potgieter: ‘We zagen er in onze boekenkast naar om, en daar lagen de twee deelen voor ons, niet slechts opengesneden, maar ook gelezen, maar op menige bladzijde van eene kantteekening voorzien.’ Het irriteerde hem dat Keller ervoor gekozen had om tweede klas te reizen, en daardoor al op de eerste bladzijden van zijn verhaal omgeven was door personen die nauwelijks interessant genoeg waren om op te voeren in het verhaal. Wat moest de lezer met een student, een gouvernante, een bijenkweker en een zangeres, die geen van allen een woord over de grens spraken en de lezer dus ook niets te melden hadden?
Potgieter verweet Keller bovendien dat hij niet goed voorbereid op reis was gegaan. Hij had niet de moeite genomen om zich te verdiepen in de Zweedse taal of letteren. Van een man met het talent van Keller verwachtte hij duidelijk meer. Potgieter kon het niet nalaten om de lezer te wijzen op een aantal slordigheden in de tekst, waaronder enkele foutjes in de historische beschrijvingen, en het verwisselen van Lappen en Finnen. Toch is hij positief in zijn eindoordeel: “Onze letterkunde is door zijn reis eenige beschrijvingen […] van grootscher landschappen, dan misschien geheel het overig Europa oplevert, eenige tafereelen van lager leven op het land rijker geworden, welke wij tot geen prijs zouden willen missen.” Daarmee was direct de essentie van de negentiende-eeuwse reis naar het noorden gevangen: eenvoud van zeden en vrijheid van karakter, geschilderd tegen de achtergrond van bossen, rotsen en rivieren.
Stockholm
Anders dan Meerman en Potgieter reisde Keller niet via Denemarken naar het noorden. Hij stapte in Stettin (Szczecin) op een stoomboot naar Zweden en kwam na een kort oponthoud in Kalmar direct in Stockholm aan. Al op de eerste pagina van zijn verslag voert hij een Zweedse reiziger op die bij de aanblik van zijn land enkele coupletten van het volkslied “Vårt land” (Ons land) begint te zingen. In de tijd van Keller was deze tekst van de Fins-Zweedse dichter Johan Ludvig Runeberg een populair lied in heel Scandinavië. Enkele decennia later werd het veel specifieker met Finland geassocieerd. Tegenwoordig is het met een licht aangepaste tekst zelfs het officiële volkslied van Finland, terwijl dezelfde melodie ook in Estland dienst doet als nationale hymne.
Het was volgens Keller algemeen bekend dat de Zweedse hoofdstad een van de drie mooist gelegen steden van Europa was, samen met Napels en Constantinopel, en hij deed weinig moeite om zijn enthousiasme voor de stad te verhullen. Eilanden, bruggen, scheren, klippen, bossen en grootse gebouwen: Stockholm is schilderachtig mooi. Keller noemt het vervreemde effect dat Stockholm op hem had – ‘Het heeft niets van een Hollandsche stad’. Ook de gerechten ‘verschillen geheel en al van onze Hollandsche: wat wij een boterham noemen is hier ten eenemale onbekend’. Het viel Keller tevens op dat de stad in de vroege zomer volledig verlaten was. Hij was al gewaarschuwd dat in de zomer ‘geen man van eenig aanzien in Stockholm blijft.’ Iedereen bevond zich buiten de stad in een zomerhuisje. Wat dat betreft is er nog niets veranderd in het noorden: ook vandaag de dag gaat Zweden ‘s zomers ‘dicht’.
Boot en skjuts
Keller nam vanuit Stockholm de boot naar Uppsala, bracht uiteraard een bezoek aan de universiteitsbibliotheek, en trok vervolgens in noordwestelijke richting dwars door de provincie Dalarna. Hij bezocht de mijnbouwgebieden in Sala en Falun en reisde verder richting Mora, Älvdalen, Särna en Idre. Het was een inspannende tocht door een van de mooiste gebieden van Zweden, langs het Siljanmeer naar onherbergzame streken tegen de Noorse grens waar in de negentiende eeuw geen enkele toerist kwam. Voor Keller was het een manier om het land te leren kennen, de geroemde Zweedse landschappen in zich op te nemen en de mensen te observeren. Tegelijk was het ook gewoon een route naar Noorwegen die tegenwoordig bekend staat als kopparleden, het koperpad.
Bij gebrek aan reizigers, zo vertelt Keller, was er geen ondernemer die er aan zou denken om hier een vervoersbedrijf te beginnen. Spoorwegen waren in 1859 sowieso nog een zeldzaamheid in Zweden. De enige manier om door Dalarna te reizen was met het systeem van de skjuts dat door de overheid was ingesteld. In het kort kwam dit systeem erop neer dat de bezitters van paarden in heel Zweden verplicht waren om een reiziger binnen een aantal uren tegen vast tarief van paarden en een rijtuig te voorzien. In ieder stadje was bovendien een station, een Gästgifvargård, waar een beheerder de gevraagde paarden bij de lokale boeren regelde en de vermoeide reiziger zijn bed, bad en brood gaf. Het systeem bestond al eeuwen en was zestig jaar eerder met enig gemopper ook door Johan Meerman beschreven. Niet vreemd volgens Keller, die meende dat deze manier van reizen beter geschikt was in 1659 in plaats van in 1859.
Dwars door Dalarna
Het was voor Europese reizigers al jarenlang een goed gebruik om tot aan Falun te reizen en daar de mijn te bezichtigen. Er waren echter niet veel toeristen die vanuit Falun in noordwestelijke richting hun weg vervolgden. Keller deed dit wel en werd naar eigen zeggen door de dorpelingen aangestaard ‘als Gulliver in Brobdingnag’. Ze hadden moeite om te begrijpen waarom iemand voor zijn plezier over wegen reisde waar slechts landmeters en andere reizigers in overheidsdienst kwamen. Op zijn beurt verwonderde Keller zich over de bewoners van Dalarna. Ze waren gastvrij, nieuwsgierig en simpel van zeden. Vrijwel niemand sprak er een buitenlandse taal, en het Dalekarlische Zweeds dat zij spraken week zo veel af van het Rikssvenska dat Keller er geen snars van begreep. Het gebeurde niet zelden dat hij mijlen met een skjuts-jongen door het land reed zonder dat hij tot een bevredigend gesprek kwam.
In deze opgelegde stilte kwam Keller tot de mooiste beschrijvingen van het Zweedse landschap en de overweldigende natuur. Een eindeloos tapijt van dennenbossen, een ‘oer-natuur’ waarin hij kleine watervallen hoorde ruisen, de geur van de regen, de pastelkleuren horende bij de zomernachten in het noorden, de echo van de klap van een bijl tegen een boom die afsteekt tegen de stilte van het woud, het ontbreken van zangvogels, de moraalverhogende werking van een kampvuur in de avond, het ijskoude water uit de bergen dat hem beter smaakte dan de dranken in de duurste etablissementen van Stockholm: Keller had het romantische noorden gevonden.
Noorwegen
In tegenstelling tot Meerman deed Keller geen moeite om de weg voor de reizigers die na hem kwamen uit te tekenen. Hij beschreef weliswaar in detail hoe zijn reis verliep, maar ogenschijnlijk vooral om anderen af te raden hetzelfde te doen. De driedaagse tocht van het Zweedse Idre naar het Noorse Røros bracht hem ‘door een geheel onbewoonde streek van het ene rijk naar het andere’. Het was een helse tocht over een bergpad ‘waar men de weg had willen versperren, opdat toch niemand, ruiter noch voetganger, zoo overmoedig zou zijn hem te volgen.’ Omkeren was echter geen optie, want de enige andere mogelijkheid die Keller had om in Trondheim te komen, was terug te reizen tot Falun, daar de trein naar Gävle en de stoomboot naar Sundsvall te nemen, om vervolgens de enige fatsoenlijk begaanbare oost-west-passage over het Scandinavische schiereiland te volgen. De barre tocht door de bergen gaf Keller het besef dat je niet slechts kon spreken over ‘het noorden’, maar dat de Scandinavische landen een geheel eigen aard hadden.
‘Wanneer wij op de kaart de twee landen zien, welke te zamen het Scandinavische schiereiland vormen, dan verbaast het ons eenigszins dat zij zoovele eeuwen gescheiden waren. Wanneer wij echter zelven die landen doorkruisen, dan verbaast het ons nog veel meer, dat zij thans als vereenigd bekend staan. Zij zijn gescheiden door taal, door zeden, door geschiedenis, door staatsinstellingen, door volksaard en door volksneiging. Van de Witte Zee tot op 61 graden noorderbreedte vormen de Kjölen de grensscheiding, terwijl daar waar de hoge bergrug wijkt, digte dennenwouden de gemeenschap nog moeijelijker maken.’
In het Noorse deel van de reis kon Keller zijn romantische beschrijving van het landschap verder uitwerken. Een generatie eerder had Potgieter zich nog afgevraagd waarom we de natuur niet gewoon de natuur konden laten als ons het talent van een Ruysdael ontbrak om haar te schilderen. Keller had dat talent en kwam bovendien op plaatsen die Potgieter slechts kende uit verhalen. Vanuit Røros reisde hij naar Trondheim, en vervolgens met een stoomschip naar de Lofoten, Tromsø en Hammerfest. Keller verkoos het water niet alleen omdat het comfortabeler was dan een reis over land, maar bovenal omdat er ten noorden van Namsos geen wegen meer bestonden. Hij beschouwde het zelf als het mooiste deel van zijn reis.
Romantiek en toerisme
Keller had er geen moeite mee om zichzelf op te voeren als plezierreiziger, of toerist. Eén keer, in de bergachtige streken van Dalarna, deed hij zich voor als professor in de botanie, omdat de lokale bevolking niet wilde geloven dat iemand daadwerkelijk voor zijn lol door deze regio zou reizen. In noordelijke streken was hij zonder twijfel een van de eerste plezierreizigers. Elders in Europa had het ‘reisje maken’ al een behoorlijke vlucht genomen. Tot ergernis van de echte avonturiers uiteraard. Keller kon het niet nalaten om op zijn humoristische toon op te tekenen:
‘O die arme reizigers langs den Rhijn, die van hôtel aan hôtel, van gids aan gids overgeleverd, met de stoomboten, het ongedierte en de Engelschen leven; hoe beklaag ik hen, die merkwaardigheidsbezoekers en kerkbeschouwers.’
In Trondheim en aan boord van het stoomschip naar het noorden was Keller omringd door andere reizigers. Kooplieden, een onderwijzer, provincialen en toeristen. Vooral de Engelsen kregen regelmatig een veeg uit de pan. Ze waren luidruchtig, onbeschaamd en dronken te veel, tegelijk was de vervelende Engelsman midden negentiende eeuw reeds een gemeenplaats in de reisliteratuur. Hoe overweldigend de reis naar de Lofoten en de noordelijke uitposten ook was, de aanwezigheid van toeristen en handelsreizigers zorgde toch voor een waas over de beschrijving van het landschap. Voor Keller waren de uitgestrekte bergen en bossen tussen Idre en Røros alles wat je als reiziger nodig had. Wie ging er uit vrije wil met honderden anderen in de rij staan om langs de Rijn een Duitse kerk te bezichtigen, als je in alle vrijheid op een verlaten bergtop over de dennenbossen uit kon kijken?
Literatuur
G. Keller, Een zomer in het noorden (Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1860). Online via Google Books, exemplaar UB Gent.
P.J. Veth, ‘Over een zomer in het noorden’, in De Gids 32 (1868). Online via DBNL
E.J. Potgieter, ‘Bibliographisch album’, in: De Gids 27:4 (1863), p. 527-536.