De reis naar het noorden is romantisch geladen. De ontembare natuur, de folklore en de ogenschijnlijk onbegrensde vrijheid van het Zweedse land lijken welhaast uitgevonden voor de reiziger in de lange negentiende eeuw. Deze zomer belicht ik een aantal van de mooiste verhalen van Nederlanders die naar het noorden reisden. In het eerste deel zagen we Johan Meerman vooral langs sluizen, mijnen, bibliotheken en geleerde genootschappen reizen. De Romantiek was in zijn verhaal nog niet terug te vinden. Deze week lukt dat beter, in het verslag van Everhardus Johannes Potgieter.
Everhardus Johannes Potgieter
Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875) was een Nederlandse schrijver uit het midden van de negentiende eeuw. Hij was een een van de oprichters van het cultureel-literaire tijdschrift De Gids, schreef kritisch proza en romantische poëzie. Hij dweepte met de Gouden Eeuw en was liefhebber, en soms imitator, van de stijl van P.C. Hooft. In het verhaal Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842) nam Potgieter resoluut afstand zijn eigen tijd. Hij introduceerde het personage Jan Salie als de verpersoonlijking van het ingedommelde Nederland, de lamlendigheid en de kleinburgerlijkheid van de negentiende eeuw die hij tot zijn grote ergernis overal om zich heen zag. De Jan Salie-geest.
In zijn persoonlijke leven stond Potgieter steeds met één been in de handel en een ander in de literatuur. Tot aan de Belgische opstand van 1830 werkte hij op een handelskantoor in Antwerpen. Toen hij na de opstand gedesillusioneerd en berooid in Amsterdam aankwam, kreeg hij het aanbod om namens de erven van de familie Trip naar Zweden af te reizen om daar de bezittingen van de familie te inventariseren. Hij greep de kans met beide handen aan en begon in december al met het leren van Zweeds. Gecombineerd met zijn handelservaring en de zakelijke contacten van zijn opdrachtgevers kwam hij in de betere kringen van Gotenburg terecht. De anderhalf jaar die hij tussen april 1831 en december 1832 in Zweden doorbracht was hij voornamelijk bezig met zijn opdracht, maar waar mogelijk hield hij zich op met intellectuelen, dichters, romantici.
Het Noorden in omtrekken en tafereelen
Potgieters reis naar Zweden vormde de directe aanleiding tot zijn literaire debuut. Bij G.J.A. Beijerink in Amsterdam verscheen in 1836 en 1840 een geromantiseerd reisverhaal in twee delen, onder de titel Het Noorden in omtrekken en tafereelen. In de inleiding zegt Potgieter zelf over het reisverslag:
‘De mengelingen, welke ik in deze bladen het publiek aanbiede, zijn de vruchten van hetgene ik op eene reize in Denemarken en Zweden, gedurende de jaren 1831 en 1832, vlugtig aanteekende en uitvoerig opschreef […] Men vreeze echter niet in dezelve een getrouwen afdruk te ontvangen van dat beurtelings bij het stille kaarslicht en onder den open hemel voortgezette dagboek.’
Titelpagina van het eerste deel van ‘Het Noorden’
Over het eigenlijke doel van zijn reis, het inventariseren en veiligstellen van de bezittingen van de familie Trip, lezen we in het boek niets. Het Noorden is een literair verhaal waarbij de schrijver geen enkele intentie gehad lijkt te hebben om de lezer op te zadelen met al te veel feitelijke informatie. Dat viel ook tijdgenoten op. In het tijdschrift Vaderlandsche letteroefeningen werd het debuut in 1841 positief besproken, met de aantekening dat de lezer uit het verhaal niet direct iets opsteekt over Scandinavië.
Wie meer of minder belangrijke berigten aangaande landen en volken wilde mededeelen, koos den dikwijls vervelenden vorm van eene eigenlijke reisbeschrijving, waarin gewoonlijk veel werd opgenomen, dat geene belangstelling kon inboezemen. De heer Potgieter begreep te regt, dat hij van deze gewoonte moest afgaan; ook over het Noorden bezitten wij genoeg dergelijke berigten, en, zoo hij zich van zijne voorgangers wilde onderscheiden, hij moest eenen anderen weg beproeven. Wie hier dus drooge en deftig beredeneerde berigten over land en volk, over staatkundigen toestand, over klimaat, grond en voortbrengselen zoekt, hij legge het boek gerust ter zijde; want hij zal zich bedrogen vinden. Doch het boek behoort geheel tot het vak der schoone letteren; het maakt op geene wetenschappelijke verdienste aanspraak. Het wil onderhouden, behagen; het mengt het aangename en nuttige dooreen; het romantische gaat met het historische hand aan hand; de poëzij wisselt het proza gedurig af.’
Potgieters reisverslag verschilt dus op veel fronten van het eerder besproken werk van Johan Meerman. Het biedt geen feitelijke informatie over de reisroute, postpaarden, valutaproblemen, maten en de mogelijkheid om eetbare abrikozen te kweken boven de zestigste breedtegraad, maar een diep-romantisch verhaal over het noorden. Een verslag waarin hij speelt met de verhalende structuur van een reisverslag door naar hartenlust lyrische en literair-historische fragmenten in de tekst te verweven. Sommige commentatoren stoorden zich aan de prominente plaats van Potgieter in zijn eigen verhaal: ‘als de schrijver soms een stapje opzij zou doen, dan kon de lezer ook werkelijk iets van Zweden zien.’ Tegelijkertijd laat de recensent hierboven zien dat Potgieter een vernieuwende vorm hanteerde die rond 1840 beter gewaardeerd werd dan de droge stijl van zijn voorgangers.
Voor de moderne lezer is het verslag van Potgieter soms moeilijk te volgen, zeker voor wie zich niet bewust is van het literaire spel dat hij speelt. Zijn ‘mengelingen’ bevatten lange citaten in het Frans, wat kortere in het Duits en Engels, oorspronkelijke en uit het Zweeds vertaalde poëzie, volksliedjes en historische verhalen. Na de oorspronkelijke uitgave verschenen er na zijn dood nog een vijftal drukken van het werk. In de twintigste eeuw werd zijn humoristische stijl geprezen. Potgieter werd enerzijds beschouwd als een van de weinigen die zich boven het droge, dorre geschrijf van zijn tijdgenoten wist te verheffen. Zijn moeilijke stijl zorgde er echter wel voor dat hij onder ‘het volk’ niet populair was.
De Zweedse reis
De zakelijke missie die de basis onder Potgieters avontuur in Zweden vormde, wordt niet met zo veel woorden genoemd, maar is wel aanwezig in het verhaal. In de vorm van een brief aan een vriend wijdt Potgieter een hoofdstuk aan het aan de westkust gelegen stadje Varberg. Hij omschrijft het als een ‘kleine onbeduidende stad in het eenzaam en vergeten Zweden,’ en ‘een Noordsch Herculaneum of Pompeji.’ Als hij vervolgens ook nog eens een klaagzang opstelt over de dorre heidegrond die van het gebied een soort Zweeds Drenthe maakt, dan rijst de vraag waarom hij dan naar die regio was afgereisd. De tekst van Het Noorden biedt weinig houvast, maar uit zijn brieven en dagboekaantekeningen weten we dat hij precies rondom Varberg de bezittingen van de Trippen op moest nemen.
We doen geen recht aan de tekst door Potgieter al te letterlijk te volgen op zijn tocht door Zweden. Hij kwam net als Meerman het land binnen via de haven van Helsingborg. Later bezocht hij ook de stroomversnellingen van Trollhättan, beschreef hij de mijnen van Falun en kwam uiteindelijk ook terecht in Stockholm, maar het is slechts het decor bij zijn vertelling. In plaats van een romantische odyssee is het verslag van Potgieter een milde vorm van ballingschapsliteratuur. Potgieter woonde geruime tijd in Gotenburg. Vanuit de stad kon hij eenvoudig inspectiereizen naar het nabijgelegen Varberg en het erfgoed van de Trippen maken. Daarbij vond hij in Gotenburg een plaats in het intellectuele leven van de stad. Hij ontmoette onder meer de Zweedse romanticus Esaias Tegnér (1782-1846), schrijver van het patriottistische gedicht Svea, en de schrijfster en officieuze grondlegger van het Zweedse feminisme Fredrika Bremer (1801-1865).
Richting Stockholm
De beschrijvingen van het land en het landschap in Het Noorden kunnen dus niet te letterlijk als de ervaringen van Potgieter zelf uitgelegd worden, toch is het aardig om ze naast die van Johan Meerman te leggen. Twee dagen nadat hij een pas had gekregen om naar Stockholm af te mogen reizen, zag hij ‘den regenboog boven de watervallen van Trollhättan schitteren’. Potgieter was als romantisch reiziger onder de indruk van het natuurgeweld, zo zeer zelfs, dat hij naar eigen zeggen de pagina’s van zijn dagboek blanco liet omdat hem de woorden ontbraken het fenomeen te beschrijven. ‘Waarom laten wij de natuur niet de natuur, zoo ons het talent van Ruysdael haar na te volgen, ontbreekt?’ Over de sluizen en waterwerken die Meerman vijfendertig jaar eerder met veel enthousiasme had beschreven, rept Potgieter met geen woord.
Hoe verschillend Meerman en Potgieter hun reis beleefden blijkt uit meerdere plaatsen die zij beiden beschrijven. Meerman schaarde Västerås nog onder de ‘lelijke en flikkerige steden, waar over het algemeen niets te zien of te beleven viel’, terwijl Potgieter het in het hoofdstuk ‘Een samenspraak op het slot Westerås’ als decorum voor zijn beschrijving van het koninklijke geslacht Vasa gebruikt. Ze hadden beide gelijk: rationeel gezien viel er in Västerås niet veel te zien of the beleven, maar maar met een geromantiseerde historische bril zie je daar de noordelijke evenknie van een huis als dat van de’ Medici.
Tegen Midzomer kwam Potgieter in Stockholm aan. Het viel hem behoorlijk tegen. ‘Is dát Stockholm?’ vroeg hij zijn koetsier toen zij de stad naderden. Potgieter beschrijft hoe hij een paar torens boven met donker dennenbos beklede heuvels ziet: ‘wel lieflijk en verrassend, maar noch schilderachtig, noch grootsch.’ Eenmaal in de stad werd het er niet beter op. ‘Stockholm mag niet eens aanspraak maken op den rang van minste in den rij,’ schrijft hij bestraffend. Ook de architectuur deed hem ogenschijnlijk niet veel. Over de smakeloze schilderingen die het Riddarhuset, de vaste vergaderzaal van de Zweedse adel, sierden, merkte hij op: ‘Scherper satyre dan dit behangsel, is er nooit op den adel geschreven’.
Weemoed, ballingschap, nationalisme en romantiek
Het is de vraag of het Potgieter nu echt allemaal zo zwaar viel in Stockholm, of dat hij de stad in zijn vertoog graag tegenover Gotenburg wilde plaatsen. De tweede stad van het land beschreef hij namelijk op een geheel andere wijze: ‘Ik ben er zeker van, dat Gothenburg u bevallen zoude, zoo gij eene Hollandsche stad fraai vindt.’ De grachten en huizen in Hollandse stijl, het kon Potgieter allemaal wel bekoren: ‘Alles teekent vrijheid en orde, de geest des volks is in zijne bouwkunst zigtbaar’.
Anders dan Meerman gaat Potgieter uitgebreid in op de Hollandse geschiedenis van de stad. Hij bespreekt de stichting van de stad aan het begin de zeventiende eeuw, bestuurders als Abraham Cabeljauw en Jacob van Dijck, het feit dat alle overheidsbesluiten in de beginjaren verplicht in het Zweeds én het Nederlands werden opgesteld en de Nederlandse spreuken die hij op gevelstenen zag. Het verleden was zijn gids bij zijn beschrijving van de stad.
Patriottisme en het dwepen met de geschiedenis zijn stijlmiddelen in zijn verhaal, maar de melancholische toon sloot wel aan bij zijn eigen beleving. In de loop van 1832 had Potgieter het wel gezien in Zweden. Wellicht niet eens zo zeer omdat zijn eigenlijke missie voltooid was, maar vooral omdat het meisje dat hij begeerde er met een rijke bankier vandoor ging. Potgieter verlangde naar Amsterdam. Met zicht op het Zweedse Oost-Indië huis aan de Gotenburgse kade, scherpte hij zijn romantische geest en schreef een van de bekendste vaderlandslievende gedichten uit de Nederlandse literatuur: ‘Holland’. Het werd gepubliceerd in de Vaderlandsche letteroefeningen van 1833. Potgieter was toen reeds terug in Amsterdam, waar hij kantoor hield als agent voor de handel op het buitenland.
Holland
Graauw is uw hemel en stormig uw strand,
Naakt zijn uw duinen en effen uw velden,
U schiep natuur met een stiefmoeders hand,
– Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!
Al wat gij zijt, is der Vaderen werk;
Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beide de zee en den dwing’land te sterk
Vrijheid een’ tempel en Godsvrucht een kerk.
Blijf, wat gij waart, toen ge blonkt als een bloem:
Zorg, dat Europa den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem’,
Land mijner Vad’ren, mijn lust en mijn roem!
En wat de donkere toekomst bewaart,
Wat uit haar zwangere wolken ook worde,
Lauw’ren behooren aan ’t vleklooze zwaard,
Land, eens het vrijst’ en gezegendst’ der aard’.
Literatuur
Het Noorden in omtrekken en tafereelen / door E.J. Potgieter. – Amsterdam : G.J.A. Beijerinck, 1836-1840. Online via Google Books.
Potgieter een markies van Carabas? / Bernt Luger. In: De Nieuwe Taalgids 64 (1971), 203-207.