De reis naar het noorden is romantisch geladen. Tegenover het zuiden, met zijn mediterrane cultuur vol gestileerde tempeltjes en klassieke beelden op sokkels, staat de ontembare natuur, de folklore en de ogenschijnlijk onbegrensde vrijheid van Scandinavië. Volkscultuur en romantische natuurbeleving, het zijn dé waarden die horen bij de lange negentiende eeuw. Een aantal beroemde Nederlandse reizigers uit deze tijd hield een reisdagboek bij met de indrukken die zij opdeden in het noorden. Zij schreven over de natuur, de steden, de industrie, de taal, de mensen, het eten, de logementen en natuurlijk de reis zelf. Deze zomer en nazomer belicht ik een aantal van de mooiste verhalen van Nederlanders die in de negentiende eeuw naar Zweden reisden. Vandaag het eerste deel: Johan Meerman.
Johan Meerman
Johan Meerman (1753-1815) was een Nederlandse schrijver, boekenverzamelaar en staatsman. Tegenwoordig kennen we hem vooral als de postume naamgever van Museum Meermanno in Den Haag. De boekenliefde had hij overgenomen van zijn vader Gerard Meerman (1722-1771), die een aanzienlijke collectie op het gebied van rechtsgeleerdheid had opgebouwd. Na de dood van Johan belandde een deel van de collectie via een omweg bij een achterneef, Willem Baron van Westreenen van Tiellandt. Op zijn beurt liet hij de collectie in 1848 na aan de Nederlandse staat, op voorwaarde dat de collectie onder de naam Museum Meermanno-Westreenianum in zijn woonhuis opengesteld zou worden voor het publiek.
Al op jonge leeftijd maakte Johan Meerman verschillende grote reizen door Europa waar hij uitgebreid verslag van deed. Hij publiceerde over twee reizen naar Groot-Brittannië en Ierland (1787), over Pruisen, Oostenrijk en Sicilië (1793), en zoals hij het zelf noemde, het noorden en noord-oosten van Europa (1804-1806). De reis naar Scandinavië en Rusland zou niet minder dan drie jaar in beslag nemen, van 1797 tot 1800. Oorspronkelijk was slechts de bedoeling om in de zomer van 1797 enige maanden Denemarken en Zweden te bezoeken. Meerman zou echter tot oktober 1798 in Zweden vertoeven om daarna via de archipel Åland en Finland naar Rusland en Polen door te reizen.
Eenige berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa
Het verslag van de noordelijke reis werd onder de titel Eenige berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa tussen 1804 en 1806 in maar liefst zes delen gepubliceerd. De eerste vier delen behandelen respectievelijk de beschrijving van de reis door Noord-Duitsland en Denemarken (1), Zweden (2), Finland en Rusland (3) en Rusland en Polen (4). In het vijfde deel heeft Meerman onder de titel Verhaalen uit de Noordsche helden-eeuw een aantal oud-Scandinavische legenden opgetekend die hij heeft ontleend aan de werken van de Deense historicus Peter Frederik Suhm (1728-1798). Het zesde deel bevat een achttal bijlagen, waaronder bijvoorbeeld een treurspel over de Zweedse koning Gustav Vasa van Johan Henric Kellgren (1751-1795) en een uit het Duits vertaalde verhandeling over de catacomben van Kiev.
De opbouw van het reisverslag is deels geografisch en waar mogelijk chronologisch. Meerman bezocht verschillende plaatsen meerdere malen, zo was hij twee keer in Kopenhagen en ook twee keer in Stockholm. In zijn verslag knoopte hij de observaties van de verschillende bezoeken aan elkaar. Dat kon hij doen, omdat zijn verslag in lijn met de tijdsgeest informatief is, met aandacht voor reisroutes, valutaproblemen, maten en afstanden, en niet zo zeer reflectief als in een modern dagboek.
Noord-Duitsland en Denemarken
In juni 1797 trok Meerman bij Ootmarsum de grens over. Het was niet direct een onverdeeld genoegen. Hij beklaagde zich over de weg naar Bremen die volgens hem in drie regels te beschrijven viel: ‘De wegen zijn ellendig; en de streek in ‘t algemeen doodsch en verlaaten.’ Uitgestrekte heidegronden zonder steden van betekenis, daar was hij niet voor op reis gegaan. Beter was het volgens hem om de noordelijke route door Oost-Friesland en Oldenburg te nemen, wat hij drie jaar later op de terugweg zou doen.
In een bestek van ongeveer een maand trok hij via Hamburg-Altona, Sleeswijk en Odense naar Kopenhagen. Meerman verbleef in 1797 slechts een korte periode in de Deense hoofdstad, maar zou er tussen april en augustus 1798 langere tijd terugkeren. Hij kon weinig koninklijks aan de stad ontdekken, maar was onder de indruk van de schoonheid van de stad. Daarmee doelde hij op de ruime opzet van de stad en de brede en schone straten. De grote brand die de oude stad een paar jaar voor zijn komst grotendeels in de as had gelegd, had er volgens Meerman aan bijgedragen om ‘de onbevalligste straaten eene beetere gedaante te geeven.’ In zijn beschrijving wijdt hij meer dan 130 pagina’s aan Kopenhagen. De opbouw is systematisch: hij beschrijft de inwoners, de taal, het karakter en de zeden, de geschiedenis, en geeft vervolgens een beschrijving van de belangrijkste wetenschappelijke genootschappen, universiteiten, bibliotheken, kabinetten, kerken en paleizen. Het is de manier waarop hij het grootste deel van zijn reis in kaart brengt.
Overtocht naar Zweden
‘Helsingburg heeft niets, dat eenige bijzondere opmerking verdient’, begint Meerman zijn beschrijving van Zweden. Hij heeft in augustus in het Deense Elseneur (Helsingør) de oversteek gemaakt naar het aan de overkant gelegen Zweedse Helsingborg. Nog altijd vaart er een veer tussen deze twee steden op het smalste punt van de Sont. Meerman moest duidelijk wennen aan Zweden. Het was allemaal wat anders dan Denemarken, de taal was zangerig, de postpaarden te klein en de mensen hechtten nogal aan stiptheid. Kwam je ergens wat later aan dan verwacht, moest je de boeren die paarden hadden geregeld wachtgeld betalen.
Vanuit Helsingborg trok Meerman via een acceptabele weg door een vruchtbaar dal naar het noorden. Het viel hem op dat er verschillende levendige stadjes op de route lagen. ‘Over ‘t algemeen is mij de gantsche streek van Helsingburg derwaards, niet tegenstaande al het klippige, dat zij oplevert, voor een aanmerkelijk gedeelte bewoonder, volkrijker, en niet minder welvarend voorgekomen, dan verscheidene gewesten in Denemarken.’ De vele opmerkingen over de weg, de stadjes, de ongemakken en de vergezichten moeten niet alleen als het geklaag van een toerist worden opgevat, maar als een getrouwe beschrijving die andere reizigers voorbereidde op wat zij in deze streek konden verwachten. Zo staat Meerman herhaaldelijk stil bij de problemen die hij ondervond door het gebrek aan contant geld in Zweden. Een beetje om te mopperen, maar toch vooral met het doel om de reizigers na hem te waarschuwen.
Vanaf Gotenburg voerde de reis van Meerman verder noordwaarts langs de rivier de Göta älv. Deze rivier verbindt het Vänermeer met Gotenburg en het Kattegat. Eeuwenlang zijn er plannen gemaakt om de rivier door middel van een systeem van kanalen en sluizen geschikt te maken voor de scheepvaart, maar zonder veel succes. Vooral ten hoogte van Trollhättan donderde het water met groot geweld naar beneden, waardoor transport over het water op deze plaats onmogelijk was. Verschillende sluizen die hier in de achttiende eeuw zijn gebouwd, konden door technische problemen nooit in gebruik worden genomen. Enkele jaren voordat Meerman in Trollhättan aankwam, werd echter een nieuw plan uitgevoerd om de rivier te bedwingen. Met succes, want Meerman kon in zijn verslag melden dat hij vernomen heeft dat het kanaal ‘sedert 1800 bevaren wordt’.
De mijnen van Sala en Falun
Na een uitstapje naar het Noorse Christiania (Oslo) reist Meerman in noordoostelijke richting. Hij beschrijft kort de stadjes als Örebro, Arboga en Västerås: ‘lelijke en flikkerige’ steden, waar over het algemeen niets te zien of te beleven viel. Ter verdediging van de inwoners schrijft Meerman vol verbazing dat alle voordeuren in Västerås open waren, hoewel hij daar pas diep in de nacht in het donker aankwam. De variant op het touwtje uit de brievenbus was in het laat-achttiende-eeuwse Zweden nog heel gewoon.
De reden dat Meerman door deze streken midden in het land reisde, waren de verderop gelegen mijnbouwgebieden in Sala en Falun. Het zilver van Sala en het koper uit Falun vormden al eeuwen de basis van de Zweedse economie. In de Middeleeuwen kwam hier twee derde van de Europese koperproductie vandaan. De echte bloei kwam in de zeventiende eeuw, toen Zweden een Europese grootmacht werd en de vraag naar erts gigantisch toenam. Meerman beschrijft de weg naar Falun, de organisatie van de mijn, de technische innovaties en de zwaveldampen. Als hij langs gebergten van uitwasemde steen loopt, roept dat herinneringen bij hem op aan de lava van de Vesuvius. Het is een beeld dat ook bij de meeste van zijn lezers beter bekend geweest zal zijn dan de Zweedse mijnen.
Leufsta
Via Gävle en de watervallen van Älvkarleby kwam Meerman in het noorden van de provincie Uppland terecht. Ook in deze regio was de mijnbouw de belangrijkste activiteit. In de eerste helft van de zeventiende eeuw waren Waalse ondernemers en werklieden naar deze hoek van Zweden gekomen met kennis en kapitaal om de mijnen te exploiteren. Onder hen bevond zich de Amsterdamse wapenhandelaar Louis de Geer (1587-1652), die zich vestigde op het landgoed Finspång bij Norrköping. De familie De Geer werd opgenomen in de Zweedse adel en exploiteerde verschillende mijnen en ijzerfabrieken in Östergötland en Uppland.
Het familiebezit in Leufsta was in de jaren 1730 in handen gekomen van Baron Charles De Geer (1720-1778). Naast staatsman en industrieel, was Charles een begenadigd en internationaal gerespecteerd entomoloog. Hij studeerde bij Linnaeus, was lid van de Koninklijke Zweedse Academie van Wetenschappen en publiceerde een zevendelig standaardwerk over insecten, onder de titel Mémoires pour servir à l’histoire des insectes (1752-1778). In zijn bibliotheek, die ook vandaag de dag nog in het oorspronkelijke paviljoen op het landgoed is te vinden, staan dan ook alle beroemde natuurhistorische werken uit de achttiende eeuw op de plank.
Meerman bezocht Leufsta in oktober 1797. De baron-entomoloog was toen al bijna twintig jaar dood. Het landgoed en de smederijen waren in handen van zijn oudste zoon Charles De Geer de jongere (1747-1805). Tijdens het bezoek van Meerman was de Baron afwezig en werden zij ontvangen door de hofmeester, maar, zo schrijft hij, ‘wij genooten er geduurende twee nachten en een’ dag eene zoo oplettende en beleefde behandeling, als of zijn meester hem den uitdrukkelijken last gegeeven had, er ons geduurende dien tijd te logeeren.’
Zoals op alle plaatsen op de reis waar Meerman een boekverzameling trof, nam hij ruim de tijd om deze nader te bekijken. Naast de werken van geleerde genootschappen, atlassen en prenten, vielen hem de ‘vrij ouwerwetsche Hollandsche godgeleerde werken’ op. Meerman verklaarde dit uit de Hollandse wortels van de familie, maar inmiddels weten we dat in ieder geval een deel van deze theologische werken voorafgaand aan de komst van Charles De Geer in 1738, door de huismeester was aangeschaft omdat hij dit passend vond voor een jonge Baron. De verzameling werd gedurende de hele achttiende eeuw verder uitgebouwd, voor een belangrijk deel door leveringen van de Leidse boekhandelaren Luchtmans. De entomologie komt goeddeels voor rekening van vader Charles, zijn zoon, die minder wetenschappelijke belangstelling had, bestelde in Leiden tientallen scabreuze Franse romans. Meerman noemt ze niet in zijn verslag, maar ze staan heden ten dage nog altijd in de bibliotheek.
Uppsala en Stockholm
Na Leufsta volgden de groeves en smederijen van Österby en Danamora. Iets zuidelijker bezocht hij de oude universiteitsstad Uppsala. Hoewel de stad eind achttiende eeuw niet heel veel voorstelde, spreekt hij met ontzag over de academie en de professoren. De bibliotheek krijgt een uitgebreide beschrijving. Meerman noemt onder meer de boeken van Hollandse historieschrijvers en dichters, als ook een oude Platduitse Bijbel zonder jaartal. Van de handschriften noemt hij de Codex Argenteus, een Gotische Bijbelvertaling uit de zesde eeuw. De Zweden hadden het uit Praag gestolen, de Nederlandse bibliothecaris Isaac Vossius bracht het naar Leiden, maar verkocht het in 1662 aan de Zweedse rijkskanselier Magnus Gabriel De la Gardie. Tegenwoordig wordt het als topstuk van de universiteitsbibliotheek getoond in een permanente expositie in Carolina Rediviva.
In Stockholm was Meerman feitelijk niet meer op doorreis, hij woonde er een tijdje. Om precies te zijn van oktober 1797 tot februari 1798 en van augustus tot oktober 1798. Anders dan Kopenhagen achtte hij deze stad wel het predicaat Koninklijk waardig.Hij was vooral gegrepen door de uitgestrektheid en de variatie in de stad: ‘zo Venetiën slechts het eentoonige verschijnsel oplevert van een zeventig-tal platte eilanden … wisselen in de hoofdstad van Zweden, op slechts eenige weinige, doch deeze veel grooter eilanden, de bergen, rotsen, en dennen, met paleizen en woongebouwen af … een kaai, met koopvaarders rijkelijk geborduurd; een slot, dat zich in ‘t laagere gedeelte van de stad boven alles verheft … een stoute en wilde natuur, voltooit het geheele tafreel.’
Het vervolg van de reis
De reis van Johan Meerman is zo veel omvattend dat zelfs een beschrijving van het Zweedse gedeelte al te veel is. Vanuit Stockholm reisde hij in het voorjaar van 1798 via Finspång, Kalmar en Karlskrona helemaal terug naar Skåne. Hij bracht nog enkele maanden door in Kopenhagen, alvorens hij terug naar Stockholm reisde en van daar de oversteek naar Finland maakte. Via Sint Petersburg en Moskou zou hij aan de grens van de Europese wereld komen, waarna hij door Polen en het noorden van Duitsland terug naar Nederland reisde.
Het interessante van de reis van Meerman als geheel, is dat deze samenvalt met de Oostzee als handelsgebied, of tot op zeker hoogte, de Hanze. Handel, economie, industrie, wetenschap en de kunsten zijn dan ook de kern van zijn verslag. De watervallen beschrijft hij niet vanuit een romantische visie, met ontzag voor de kracht van de natuur, maar als een middel in een mechanische wereld. Sluizen, molens en kanalen, dát zijn de elementen waar hij van onder de indruk is.
Bij Meerman vinden we geen persoonlijke ontboezemingen, geen subjectieve ervaringen, geen contemplaties als hij vanaf een bergtop over een dennenbos uitkijkt en zelfs geen uitgebreide beschrijvingen van de mensen die hij onderweg ontmoette. Zijn reisverslag is bijna sociografisch van karakter. Toch is het onderhoudend, omdat het bijzonder uitgebreid is en er veel alledaagse zaken in beschreven staan die bijna te triviaal zijn om te vermelden. Als hij de tuinman van Leufsta beschrijft, dan is het hem niet om de man zelf te doen, maar om de verbazing dat deze erin is geslaagd om boven de zestigste breedtegraad perziken en abrikozen te kweken. Terloops vermeldt hij dat een deel van de gewassen in juli zijn doodgevroren, en dat het er kan sneeuwen van september tot augustus. Als je onder zulke omstandigheden nog in staat bent om zoete vruchten voort te brengen, dan mag Zweden gerust tot de beschaafde wereld gerekend worden.
Literatuur
Eenige berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa / Johan Meerman. – ‘s Gravenhaage: Erven Js. van Cleef, 1804-1806.
Een selectie van de tekst uit het tweede deel is online te lezen via DBNL.